vrijdag 13 augustus 2010

Gregoriaans

Evangelisatie door het doorgeven van schoonheid

Het antieke gezang is uit het accent van het late Latijn van de 4de tot de 6de eeuw voortgekomen. Dat kan worden vastgesteld bij de syllabische stukken, maar ook in de melodie van de Prefatie, en die men eveneens in het weelderige Exultet tegenkomt. Mozart, zo schijnt het, zou zijn hele werk hebben prijsgegeven om deze zo eenvoudige, en zò voor de te verkondigen tekst in de liturgie op maat gesneden melodie uit te vinden; een melodie die volmaakt is aangepast en zo edel als de taal van de H. Leo, die zij tot gewaad dient. Het is immers bekend hoe de H. Leo het liturgische gesprek met deze stijl heeft gekenmerkt. Het sacrale gezang is wezenlijk de vrucht van de verbintenis tussen de muziek en de gebedstekst van de Kerk – niet meer als dochter van Jupiter, maar als de tot de Heer bekeerde. De Kerk is de Bruid; het sacrale gezang is het kenmerk van haar mystieke huwelijk.

De armen werden geëvangeliseerd in een wereld van schoonheid. De armen van de toenmalige tijd laten het met een Kerk-vullende geest van schoonheid verrijkte Latijn na aan hun nakomelingen, aan ons namelijk, die op menigerlei wijze arm zijn. We moeten vasthouden, dat naar het voorbeeld van deze armen, die de Heer bemint, ook de middelen van het gregoriaans zeer bescheiden zijn (eenstemmig gezang, dat zich uitsluitend van het natuurlijke toonscala bedient). Beperkte middelen als men die vergelijkt met de muziek, zoals zij uit de ontaardingsverschijnselen van juist dit gregoriaans gezang is voortgekomen toen de middeleeuwen ten einde liepen. Ontaarding, maar ook verrijking met de contrapuntische muziek, vooral later, bij de polyfonie. Helaas zouden de uit het gregoriaans voortgekomen vormen in de loop van de volgende eeuwen hun oorsprong praktisch verloochenen en hun glorierijke voorvaderen bijna verstikken. De schoonheid van het gregoriaanse koraal is voor een groot deel afkomstig van zijn louterende, zuiverende en hoogwaardige eenvoud. Het spoort hen die er zich aan onderwerpen aan tot nederigheid, tot het afzien van iedere ijdelheid en bijgevolg tot ongeveinsde liefde. De in de menigte opgaande stem van de zanger moet zichzelf vergeten tot nut van het totaal en zich met die van de anderen versmelten. Hier stoot men op de legitieme voorzorgsmaatregelen van de kerkvaders. Een spreekwoord uit de H. Schrift zegt terecht: «Zoals ijzer ijzer scherpt, zo scherpt de ene mens de andere» (Spr. 27, 17). De stemmen met elkaar te verenigen zonder de kunstmatige prikkel van het vocale contrast bij de polyfonie verlangt een zekere inspanning, die de versmelting van de harten en de zielen in zijn kielzog meeneemt. Una voce dicentes, Sanctus; op deze wijze met de koren der engelen verbonden spreken wij werkelijk met één stem het Sanctus van de H. Liturgie uit.

Zoals gezegd, was men in de nadagen der middeleeuwen niet meer op de hoogte van de voorafgaande eeuwen en het toenmalige hartstochtelijke, vurige geloof. In de 14de en 15de eeuw werd het gregoriaans erfgoed zodanig miskend, dat later het Concilie van Trente niet in staat was op dit gebied te doen wat het voor de overige liturgie gedaan heeft. Doch toen tegen het einde van de 19de eeuw de monniken van Solesmes op basis van echte ‘Benedictijnse arbeid’ door een geduldige en systematische vergelijking van alle handgeschreven getuigenissen de melodieën en de beslissende interpretatiekenmerken terug hadden gevonden, zette de Kerk zich met meer nadruk in voor dit uit de meest authentieke traditie stammende gezang. De ongeveer tien belangrijkste teksten van het leergezag en een groot aantal toespelingen van pausen vanaf de H. Pius X tot en met Johannes Paulus II zouden op zichzelf al een klein boek beslaan. Art. 116 van de Constitutie over de Liturgie is bijgevolg de eindschakel van een hele reeks teksten die de hoogst indrukwekkende overtuiging van het magisterium bevat: «De Kerk erkent de gregoriaanse zang als eigen aan de Romeinse liturgie; deze moet derhalve, afgezien van meer belangrijke overwegingen, bij de liturgische handelingen de voornaamste plaats innemen.»

Na dit historisch overzicht is men in staat de gerechtvaardigde uitspraken m.b.t. het gregoriaans erkennen van bijv. een Dom Gajard, die zo veel tot de verheldering van ons onderwerp heeft bijgedragen: «Het gregoriaans gezang is een gewijd gezang. Het is er uitsluitend voor God, om aan Hem welgevallig te zijn, zonder ooit te pogen de aandacht op zichzelf te vestigen. Het kent slechts één doel: dienen, zichzelf laten vergeten om de zielen tot God te voeren. Meer nog, het is niet zomaar een gebed tussen andere. Het is immers verbonden met een totaal: het vormt een integraal bestanddeel van de liturgie waarmee het een innige verbintenis aangaat, waarvan het onafscheidelijk is, even onafscheidelijk als van de tekst die het opluistert. Het is vòòr alles hèt gezongen gebed van de Kerk. Het is niet alleen maar een versiering en een omhulsel van het gebed, iets tweederangs, iets toevalligs, maar de ware, echte, voltooide uitdrukkingsvorm van het gebed van de Kerk. Men mag het laatste niet slechts in het brevier, niet slechts in het missaal zoeken. Weliswaar is het ook daar te vinden, maar zonder zijn accent. Pas in het Antiphonarium en in het Graduale bereikt het zijn totale, volmaakte, complete uitdrukking: deze gebeden willen gezongen zijn. In zijn wezen gaat het om een gemeenschappelijk, een ‘katholiek’ bidden, dat iedere solo absoluut uitsluit. Niet alleen de stem die zingt, maar ook de mooie stem, die zich temidden van een koor wil onderscheiden.» (volgens aantekeningen van een conferentie, gehouden door Dom Gajard op 23 oktober 1938). Bij zijn stille HH. Missen nam Dom Gajard de tijd de gelezen gebeden inwendig te zingen om de liturgie in haar volheid te proeven, ook binnen het kader van de verkorte vorm van een “stille” H. Mis.

Conclusies

Zowel voor als na de restauratie van het gregoriaans door Solesmes kenmerkt het leergezag het veelvuldig als koorzang of ook als cantus planus seu firmus. De H. Pius X stelde ex professo de eigenschappen van het sacrale gezang en de sacrale muziek voor het voetlicht: de heiligheid, de kunst, de universaliteit. «Deze eigenschappen worden in de hoogste graad gevonden bij de gregoriaanse zangwijzen», schrijft hij. «Daarom is dit gezang het gezang van de Roomse Kerk. Alleen deze muziek heeft zij van de Vaders uit de oudheid overgenomen, zij heeft deze met de grootste zorg en zorgvuldigheid door vele eeuwen heen in de liturgische boeken behoed. Zij biedt deze muziek rechtstreeks als de hare aan de gelovigen aan; zij schrijft haar alleen in enkele delen van de liturgie voor. De jongste wetenschappelijke onderzoekingen hebben dit gezang in zijn vroegere ongeschondenheid en reinheid zo gelukkig hersteld.» (Tra le sollicitudine, 22 nov. 1893, geciteerd vlg. de vert. van het Motu Propio Inter pastoralis oficii van 22 nov. 1903 door Karl en Ilse Haselböck) Ieder woord in deze zinnen is gewikt en gewogen: zij zijn een opmerkelijk satisfecit m.b.t. de leiding van Dom Guéranger, die zijn monniken meer dan een halve eeuw voordien op het onderzoek van het gregoriaans had gewezen.

De opvolgers van de H. Pius X zijn in dezelfde richting verder gegaan. Het concilie heeft, zoals bekend, de invoering van de volkstaal in de liturgie goedgevonden, echter zonder de hierboven aangehaalde uitlatingen ten gunste van het gregoriaans te loochenen. Weliswaar heeft paus Johannes Paulus II zich relatief weinig met sacrale muziek en traditionele zang beziggehouden, maar ook hij heeft deze lijn bevestigd. Hij spreekt over «het onvergetelijke gregoriaans», hetgeen uitspreekt, dat daaraan niets gelijk te stellen is (aan de Pueri Cantores, 31 dec. 1987). Anders uitgedrukt: nergens anders in herkent de Kerk zichzelf in een zo grote mate als in haar eigen gebed. Uitsluitend dit gezongen bidden kent zij, als het hare, een officieel karakter toe.

Dan is daar voorts de formulering van de concilietekst: «… onder voor het overige gelijke voorwaarden…». Zij gaat terug op Pius XII, op een instructie van 1958. Zij ontkracht de voorgaande vaststelling geenszins, maar licht het eenvoudig nader toe, dat de Kerk het de praktijk niet onnodig lastig wil maken. Zij levert slechts een criterium ter beoordeling van het kerkelijke gezang. Zo verklaarde Johannes Paulus II in 1980 i.v.m. nieuwe vormen van sacrale muziek: «U moet uit het gregoriaans gezang uw beslissende inspiratie, het onderscheidend karakter van het sacrale en een authentieke religieuze zingeving putten.» Verwijzend naar de H. Pius X vervolgt hij: «Men kan met recht beweren, dat het gregoriaans gezang zich tot de overige manieren van zingen verhoudt als een standbeeld tot een schilderij» (tot de C.I.M.S., 25 mei 1980; vgl. ook toespraken tot de jeugd in Tokio op 24 feb. 1981 en tot de Benedictijnen van Cesena op 8 mei 1986). Het eerste analogon, de analogis princeps, het hoogste voorbeeld, doelt niet op de vernietiging van de realisatie van de laagste gradaties, maar op de verklaring en de verheffing daarvan. Hierna volgt de tekst van de H. Pius X, die Johannes Paulus II inspireerde tot zijn vergelijking: «Het gregoriaanse koraal geldt zozeer als hoogste ideaal der kerkmuziek, dat men met recht de algemene wet kan opstellen: hoe meer zij in haar bedoeling, haar geest en haar stemming het gregoriaanse koraal benadert, des te kerkelijker en liturgischer is een kerkelijke compositie; omgekeerd, hoe meer zij zich van dit beeld verwijdert, des te onwaardiger aan een Godshuis zij is.» Daarna regelt de heilige paus de kwestie van de solozang, waarbij hij er de nadruk op legt, dat het normale kerkelijke gezang het gemeenschappelijke en eenstemmige gezang is.

«… onder voor het overige gelijke voorwaarden…». Bij deze maxime gaat het, zoals men ziet, om het verstandige, voor de Kerk zo betekenisvolle, maar helaas ook zo ontkende empirisme. Het lijkt mij de enige mogelijke interpretatie te zijn. De Kerk, die met haar Heer weet ‘wat er in de mens is’ en wat goed voor hem is om zijn opgang naar God te versnellen, stelt met rustige zekerheid vast, dat het gregoriaanse gezang voor de uit Rome voortgekomen beschaving een ferment is, een aantrekkingskracht, die het uitgangspunt blijft, òòk als het gebruik daarvan in de praktijk zo zeldzaam is geworden.

De Goddelijke Voorzienigheid en de toekomst van het gregoriaans

Voor alles geloof ik, dat een bijzondere zorg van de Goddelijke Voorzienigheid het gregoriaans een stralende toekomst verzekert en dat het koraal op een dag zijn belangrijke rol terug zal krijgen.

De liturgie eist plechtigheid en schoonheid, zij eist dus dit gezang, dat haar gebeden naar een hoger niveau verheft. De nieuwe evangelisatie moet noodzakelijkerwijs voeren tot het gebed in zijn hoogste vorm, inclusief het gezongen gebed. Zeker, moedeloosheid bedreigt ons allen. Maar laten wij er ons van bewust zijn, dat het met goddelijke dingen anders gesteld is dan met menselijke. De verdediging van goddelijke dingen verloopt volgens andere wetten. Als de goede God ons de eer aandoet ons een deel van zijn aangelegenheden toe te vertrouwen, dan doet Hij dat op dezelfde manier als bij de onnutte knecht. De ervaring leert dat het onder dergelijke omstandigheden het beste is onszelf heel klein te maken en de tegenslagen die wij op ons pad ontmoeten in de juiste geest te verdragen. Lelijkheid en gemeenheid zijn kentekenen van onze wereld: morele lelijkheid en gemeenheid, zowel als lelijkheid en gemeenheid zonder meer. Het gregoriaans is verbonden met het door de H. Pius X gewilde bidden tegen een achtergrond van schoonheid; het is verbonden met de èchte hervorming van de liturgie die het gregoriaans in het werk heeft gesteld. Heeft het gregoriaans niet tot doel te doen bidden met de blik op de geopenbaarde, aanschouwde en gewapende schoonheid en ons zedelijk leven open te stellen in de richting van deze schoonheid, door de sacramenten en de gezongen liturgie?!

Ongeveer een eeuw geleden heeft Dom Mocquereau zijn wetenschappelijke werk en haar praktische resultaten toegewijd aan O.L. Vrouw van Chartres. Moge toch deze voorspraak op zichtbare wijze vrucht dragen! Moge Onze Lieve Vrouw uit de catacomben naar buiten treden, door de vernederden, door de door secularisatie gehinderde Kerk, om de Goddelijke Schoonheid, wier verdedigster en vertrouwenspersoon zij is, te openbaren.

Dom Hervé Coureau O.S.B.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten